Nieuw inzicht in de relatie tussen trauma en psychopathologie: is de subjectieve ervaring belangrijker dan objectief doorgemaakte kindermishandeling?
Een opzienbarende studie – recent gepubliceerd in Nature Human Behaviour1 – gebruikte data van een uniek cohort om na te gaan in hoeverre de objectieve versus de subjectieve ervaring van kindermishandeling het risico op psychiatrische aandoeningen vergroot.
Waarom dit onderzoek?
Dat traumatische ervaringen in de kindertijd een risicofactor vormen voor het ontwikkelen van psychopathologie staat in alle tekstboeken. Het is alleen minder duidelijk of het daarbij gaat om het objectief doormaken van (potentieel) traumatische gebeurtenissen, of juist om de subjectieve traumatische ervaring van een gebeurtenis. Dat dit nogal kan verschillen wordt geïllustreerd door een recente meta-analyse2, waarin slechts de helft van de mensen waarvan prospectief werd vastgesteld dat ze zijn blootgesteld aan kindermishandeling dit retrospectief zelf zo subjectief rapporteren, en vice versa.
Onderzoeksvraag
De onderzoekers van het huidige artikel onderzochten daarom of psychopathologie ontstaat na het objectief doormaken van kindermishandeling, of juist bij de subjectieve ervaring van kindermishandeling?
Hoe werd dit onderzocht?
Door gebruikt te maken van documenten van de rechtbank werden er 908 kinderen geïncludeerd die “objectief” blootgesteld zijn aan kindermishandeling, zoals door de rechter bewezen. Voorbeelden zijn fysieke mishandeling, seksueel misbruik of verwaarlozing. Via de scholen van geïncludeerde kinderen werden daarbij 667 kinderen gevonden als controlegroep, gematcht op leeftijd, geslacht, etniciteit en sociaaleconomische klasse, die niet bij de rechtbank bekend waren als slachtoffers van kindermishandeling.
Al deze kinderen zijn gemiddeld 22 jaar later als volwassenen opnieuw benaderd voor een follow-up meting, waarbij slechts 3.8% weigerde om opnieuw deel te nemen. Tijdens deze follow-up meting werden verschillende vragenlijsten gebruikt om retrospectief subjectieve traumatische ervaringen in de kindertijd uit te vragen. Ook werden psychiatrische aandoeningen (depressie, dysthymie, gegeneraliseerde angststoornis, PTSS, antisociale persoonlijkheidsstoornis, alcohol en drugsmisbruik of afhankelijkheid) volgens de DSM geclassificeerd gedurende de levensloop en tijdens het afgelopen jaar.
Vervolgens werd de overeenstemming tussen de “objectieve” blootstelling aan kindermishandeling en de subjectieve ervaring van kindermishandeling getest. Daarna werden de deelnemers in vier groepen verdeeld:
1. Volwassenen die als kind “objectief” wel zijn blootgesteld aan kindermishandeling (zoals blijkt uit de documenten van de rechtbank) maar dit tijdens de follow-up zelf subjectief niet rapporteren;
2. Volwassenen die als kind “objectief” wel zijn blootgesteld aan kindermishandeling en dit tijdens de follow-up zelf ook zo rapporteren;
3. Volwassenen die als kind niet “objectief” blootgesteld zijn aan kindermishandeling maar dit tijdens de follow-up wel zo rapporteren; en
4. Een referentiegroep van volwassenen die als kind niet “objectief” blootgesteld zijn aan kindermishandeling en dit tijdens de follow-up ook zo rapporteren.
De prevalentie van psychopathologie gemeten met de DSM werd tussen deze groepen vergeleken middels log-binomiale modellen.
Belangrijkste resultaten
Voor alle vormen van kindermishandeling was er beperkte overeenstemming tussen de objectieve en subjectieve maten, in lijn met de eerdere meta-analyse2. Van de mensen die door de rechter bewezen slachtoffer waren geweest van kindermishandeling rapporteerde 26% dit niet tijdens follow-up. Van de mensen die subjectief de ervaring rapporteerden van kindermishandeling komt dit in 34% niet terug in de documenten van de rechtbank. Dit onderscheid maakte het mogelijk om de onafhankelijke inbreng van “objectieve” en subjectieve ervaring van kindermishandeling bij het ontwikkelen van psychopathologie te testen.
Vergeleken met referentiegroep 4 (zonder objectieve ofwel subjectieve kindermishandeling), had groep 1 die wel objectief kindermishandeling had doorgemaakt maar dit later niet subjectief rapporteerde, geen verhoogde kans op het ontwikkelen van psychopathologie (RR = 0.92, 95%CI = 0.78–1.08). Daarentegen had groep 2 met zowel objectieve als subjectieve en groep 3 met alleen subjectieve maar zonder objectieve blootstelling, beide een vergelijkbaar verhoogde kans op het ontwikkelen van psychiatrische aandoeningen (RR = 1.35, 95% CI = 1.21–1.50 en RR = 1.29, 95% CI = 1.15–1.45, respectievelijk).
Dit patroon dat vooral subjectieve ervaring van kindermishandeling geassocieerd was met psychopathologie was vrijwel consistent voor zowel internaliserende als externaliserende stoornissen, voor de verschillende vormen van kindermishandeling, onafhankelijk van geslacht en etniciteit. Ook bleven de bevindingen vergelijkbaar na exclusie van deelnemers die een psychiatrische aandoening hadden tijdens het follow-up meetmoment, wat beschermt tegen recall bias door de psychiatrische aandoening.
Consequenties voor de praktijk
Deze studie nodigt uit om nog eens kritisch te kijken naar de relatie tussen trauma en psychiatrische aandoeningen. De bevindingen suggereren dat het objectief doormaken van (potentieel) traumatische gebeurtenissen geen verhoogde kans geeft op het ontwikkelen van psychiatrische aandoeningen als het niet gepaard gaat met een subjectieve traumatische ervaring, zelfs voor ernstige zaken als kindermishandeling bevestigd door de rechter. Deze studie sluit daarmee aan op de literatuur bij posttraumatische stress-stoornis, maar breidt deze uit voor verschillende stoornissen en traumatische ervaringen in de kindertijd. Daarmee lijkt vooral de subjectieve traumatische ervaring een belangrijke risicofactor voor het ontwikkelen van psychopathologie.
Natuurlijk zitten er verschillende haken en ogen aan deze studie. Zo is de duur en intensiteit van de kindermishandeling niet gemeten, kunnen er gevallen van “objectieve” kindermishandeling zijn geweest die niet tot een rechterlijke uitspraak hebben geleid, is de subjectieve ervaring in de kindertijd onbekend, zijn er verschillende psychiatrische aandoeningen buiten beschouwing gelaten en is er niet gekeken naar bredere uitkomstmaten als sociaal of maatschappelijk functioneren. Desalniettemin vormen de bevindingen in dit unieke cohort een interessante uitbreiding op de literatuur over trauma en psychopathologie.
Door meer inzicht te krijgen in hoe objectieve potentieel traumatische gebeurtenissen en hun subjectieve ervaring verschillen, kunnen we beter de afzonderlijke risico’s voor het ontwikkelen van psychopathologie nagaan. Zo includeren neurowetenschappelijke studies tot nu toe meestal op basis van subjectieve zelf-rapportage van ervaren trauma. De bevindingen van die studies zeggen daarom wellicht meer over de neurobiologische mechanismes die ten grondslag liggen aan de subjectieve ervaring dan over mogelijke schade van de al dan niet doorgemaakte objectieve potentieel traumatische gebeurtenissen zelf.
Een interessant aspect dat hieraan raakt is dat patiënten die aangeven een traumatische gebeurtenis te hebben meegemaakt soms niet geloofd worden door hun omgeving. De bevindingen van deze studie suggereren echter dat het daadwerkelijk doorgemaakt hebben van een traumatische gebeurtenis minder van belang is voor het ontwikkelen van psychopathologie dan de subjectieve ervaring van een traumatische gebeurtenis. Als we beter zouden begrijpen hoe objectieve potentieel traumatische gebeurtenissen leiden tot subjectieve traumatische ervaringen dan zouden we onze inspanningen ter preventie en behandeling van psychopathologie wellicht doeltreffender kunnen inzetten.
Referenties
- Danese A, Widom CS. Objective and subjective experiences of child maltreatment and their relationships with psychopathology [published online ahead of print, 2020 May 18]. Nat Hum Behav. 2020;10.1038/s41562-020-0880-3. doi:10.1038/s41562-020-0880-3
- Baldwin JR, Reuben A, Newbury JB, Danese A. Agreement Between Prospective and Retrospective Measures of Childhood Maltreatment: A Systematic Review and Meta-analysis. JAMA Psychiatry. 2019;76(6):584–593. doi:10.1001/jamapsychiatry.2019.0097