“Niet zo hoog, dan ga je boem dan au.”
Mijn dochter lijkt niet erg onder de indruk maar gaat braaf een tree lager op het klimrek staan. Ik zucht opgelucht. Mijn doodsangsten zijn weer (voor even) uitgesteld. Maar meteen na afloop van de zucht begin ik mij te schamen. Het vijf jarige meisje kan prima klimmen en toch roep ik in paniek dat ze voorzichtig moet doen. Bovendien praat ik tegen haar alsof ze een holbewoner is, terwijl zij bijna altijd in normaal Nederlands terugpraat.
“Maak je geen zorgen mam, het komt wel goed.”
In een perfect lopende zin, met een zwaaiend handje en een glimlach, bevestigt het meisje mijn gedachten op twee meter hoogte.
Waarom doe ik dit? Waarom praat ik als een holbewoner tegen mijn dochter als ze op het klimrek zit? Komt het door mijn (ietwat irreële) angst dat ze misschien valt? Met andere woorden: is er een relatie tussen taalgebruik en angst?
Ik ben niet de enige met deze vraag. Mohammed Al-Mosaiei, psycholoog en neurowetenschapper, onderzocht dit voor zijn promotieonderzoek[1]. Hij keek of er een verband was tussen taalgebruik en angstklachten. Hij vergeleek het taalgebruik op internetfora voor leden met angstklachten (n= 597) met het taalgebruik van (gematchte) controles. De controlegroep bevatte het taalgebruik op internetfora voor mensen met somatische klachten (astma, diabetes mellitus en kanker). Hij richtte zich op stellig taalgebruik, omschreven als een taal zonder nuances met overmatig gebruik van woorden als ‘helemaal’, ‘alles’, ‘altijd’, ‘nooit’ of ‘niets’.[2]
En wat bleek? Mensen met angstklachten (n=597) gebruikten significant vaker stellige taal – al waren de absolute percentages vrij laag. Van alle woorden bestond 1.5% uit stellig taalgebruik bij mensen met angstklachten en bij de controle groep was dit maar 1%. Logisch, zou je misschien zeggen. Als je bang bent, dan is de verfijning in je taalgebruik ver te zoeken.
Toch denkt Al-Mosaiei dat dit genuanceerder ligt. Zijn hypothese is dat het stellige taalgebruik gerelateerd is aan onze denkvorm (rigiditeit, zwart-wit denken, ongenuanceerd denken), maar niet per se aan de angstgedachte zelf (de denkinhoud). Kortom, volgens hem zegt het stellige taalgebruik iets over de denkvorm, maar niet over de denkinhoud.
Om dit verder te onderzoeken vergeleek Al-Mosaiei ook het taalgebruik van mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis (n=326) met het taalgebruik van mensen met een posttraumatische stress stoornis. Beide stoornissen hebben een verstoorde denkinhoud, maar de borderline persoonlijkheidsstoornis kenmerkt zich meer door rigiditeit en zwart-wit denken dan de posttraumatische stress stoornis. Daarom was de gedachte van Al-Mosaiei dat het stellige taalgebruik frequenter zou voorkomen bij mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis. Opnieuw klopte deze hypothese: mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis gebruikten significant vaker stellige taal dan mensen met een posttraumatische stress stoornis.
Om de relatie tussen stellig taalgebruik en een rigide denkvorm verder te onderzoeken analyseerde Al-Mosaiei uiteindelijk het taalgebruik van meer dan 6400 leden in online fora. Hij vergeleek verschillende psychische stoornissen met controle groepen, maar hij vergeleek ook psychische stoornissen onderling. Steeds kwam hij ongeveer op hetzelfde resultaat. Meer stellig taalgebruik bij psychische klachten, en meer stellig taalgebruik bij psychische klachten die zich kenmerken door rigiditeit en zwart-wit denken (voor specifieke resultaten per analyse verwijs ik naar het artikel).
Waarom is dit interessant voor de psychiatrie? Volgens Al-Mosaiei zou een implicatie kunnen zijn dat de behandeling van sommige psychische klachten zich meer moet richten op deze rigiditeit in het denken. Dit kan bijvoorbeeld door psychotherapieën die gericht zijn op cognitieve flexibiliteit vaker in te zetten, zoals MBCT (mindfullness based cognitive therapy) en ACT (acceptance and commitment therapy). Door te letten op het taalgebruik, zou wellicht eerder deze mogelijkheid overwogen kunnen worden.
Nu gaat dit wellicht wat ver en is er meer onderzoek nodig om de relatie tussen taalgebruik en de (effectiviteit) van psychotherapie goed te begrijpen. Daarnaast is het nog relevant hoe groot het aandeel van de rigiditeit in iemands lijden is. Misschien lijdt iemand wel meer aan de angstgedachte dan aan rigiditeit, en is daarom een psychotherapie die specifiek gericht is op de angststoornis geschikter. Verder is een belangrijk nadeel van Al-Mosaiei’s onderzoek dat hij keek naar internet fora. Daarom bestaan de testgroepen uit mensen die zichzelf aanmelden op internet fora met psychische klachten, en zijn het niet per se mensen met een psychiatrische diagnose.
Toch vind ik het een interessante bevinding. Zicht krijgen op iemands gedachten is een belangrijk maar vaak ongrijpbaar onderdeel van ons vak. Hiervoor is het helpend om de denkvorm te onderscheiden van de denkinhoud. En als taalanalyses daaraan kunnen bijdragen, dan is dat nuttig.
‘Hoe was het in de speeltuin?’ vraagt mijn man bij thuiskomst.
‘Ze ging heel hoog zonder boem!’
Ik flap het eruit. Tegelijkertijd zie ik mijn dochter zo hard ja-knikken dat haar staartje losschiet. Daarna gaat ze op haar tenen staan en doet ze haar handjes zo hoog mogelijk in de lucht.
‘Echt waar hoor pappa, ik ging heel hoog zonder te vallen.’
Trots kijkt ze me aan. Ze glimlacht. Mijn dochter en ik delen – heel even – onze denkinhoud. Maar alleen mijn denkvorm is in holbewonerstaal.
[1] Zie: Mohammed Al-Mosaiwi & Tom Johnstone : In an Absolute State: Elevated Use of Absolutist Words Is a Marker Specific to Anxiety, Depression, and Suicidal Ideation. Clinical Psychological Science 2018, Vol. 6(4) 529–542. Link:
[2] Voor de precieze definitie van het stellige taalgebruik en de methoden van (tekst) analyse verwijs ik naar het artikel . Volgens Al-Mosaiei is stellig taalgebruik primitiever dan genuanceerd en complex taalgebruik, omdat het een cognitieve ‘shortcut’ is die minder energie kost. Hiervoor wordt in de sociale cognitie de term ‘cognitive miser’ gebruikt. Voor informatie hierover zie: Fiske, Susan T.; Taylor, Shelley E. (1991) [1984]. Social cognition (2nd ed.). New York: McGraw-Hill.